treiteren werkw. Uitspraak: [ ˈtrɛitərə(n) ] Afbreekpatroon: trei·te·ren Vervoegingen: treiterde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft getreiterd (volt.deelw.) gemeen plagen Synoniemen: : pesten, sarren, tergen, tarten (2), , Synoniemen: jennen koeioneren kwellen narren pesten plagen sarren stangen tarten tergen uitdagen zieken Inte...
1) Boos maken 2) Boosmaken 3) Donderjagen 4) Dreinen 5) Drenzen 6) Duivelen 7) Duvelen 8) Dwarsliggen 9) Dwarszitten 10) Foeteren 11) Griepen 12) Hem kwellen 13) Hevig pesten 14) Huilen 15) Jennen 16) Judassen 17) Koeioneren 18) Kreiten 19) Kwellen 20) Mishandelen 21) Narren 22) Negeren 23) Nijdassen 1) Dreinen 2) Drenzen 3) Duvelen 4) Dwarszitten 5) Etteren 6) Foeteren 7) Geselen 8) Huilen 9) Irriteren 10) Jennen 11) Judassen 12) Koeioneren 13) Kwellen 14) Mishandelen 15) Narren 16) Negeren 17) Neten 18) Opnaaien 19) Pesten 20) Piepelen 21) Plagen 22) Pruttelen 23) Sarren 24) Stangen 25) Tarten 
sarren (toon de herkomst via de etymologiebank)
hem steeds weer gemeen plagen vb: ik werd vroeger getreiterd op school Synoniemen: jennen sarren tergen
•rottigheid uithalen ten nadele van iemand met het doel diegene dwars te zitten.
plagen
plagen